De Wet op de loonbelasting bepaalt dat een pensioenaanspraak, die wordt prijsgegeven, loon uit vroegere dienstbetrekking vormt, tenzij de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. In een besluit van de staatssecretaris van Financiën is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om situaties aan te wijzen waarin van prijsgeven geen sprake is.

Een dga, wiens pensioenvoorziening door zijn bv in eigen beheer werd gehouden, ging op 1 mei 2013 met pensioen. De dga had recht op een jaarlijkse pensioenuitkering van ruim € 57.000. De pensioenvoorziening bedroeg ongeveer € 850.000. De activa van de bv bestonden op 1 januari 2013 vrijwel uitsluitend uit een vordering op de dga van € 530.000. De bv keerde in 2013 geen pensioen uit aan de dga. Bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting over 2013 corrigeerde de inspecteur het inkomen van de dga met een bedrag van € 38.000 aan pensioen over de periode van 1 mei tot en met 31 december.

Volgens de pensioenbrief had de bv de mogelijkheid om de pensioenrechten te verlagen wanneer de financiële resultaten van de bv daartoe aanleiding gaven. De bv voldeed niet aan de in het besluit van de staatssecretaris gestelde voorwaarden voor korting van pensioenaanspraken zonder fiscale gevolgen. Daarom was sprake van het prijsgeven van pensioenaanspraken en dus van loon, tenzij aannemelijk kon worden gemaakt dat de pensioenaanspraken niet voor verwezenlijking vatbaar waren. Volgens de rechtbank had de bv de pensioenuitkeringen aan de dga kunnen verrekenen met de vordering op de dga. De in de pensioenbrief opgenomen mogelijkheid om de pensioenrechten te verlagen doet niet af aan de fiscale gevolgen die de Wet op de loonbelasting daaraan verbindt. De Belastingdienst had de waarde van de hele pensioenaanspraak tot het inkomen moeten rekenen en niet alleen het in 2013 uit te keren pensioenbedrag. Conclusie was dat de aanslag inkomstenbelasting niet te hoog was vastgesteld.