De Wet op de loonbelasting kent een eindheffingsregeling voor hoge ontslagvergoedingen. De eindheffingsregeling is niet van toepassing op de voordelen die een werknemer heeft genoten bij de uitoefening of de vervreemding van aandelenoptierechten, die twee jaar of meer voor het jaar van vertrek zijn toegekend. Later toegekende optierechten zijn niet uitgezonderd omdat zij mogelijk zijn toegekend in verband met het aanstaande vertrek. Er is geen aanleiding om bij de uitzondering van optierechten onderscheid te maken tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke optierechten.

Een werkgever kende in de jaren 2007 tot en met 2010 aan enkele werknemers voorwaardelijke aandelenoptierechten toe. In 2011 werd de werkgever overgenomen. In verband daarmee is de toekenning van de aandelenoptierechten onvoorwaardelijk geworden. De werknemers hebben de opties in 2011 uitgeoefend. De dienstbetrekkingen van de werknemers zijn in 2011 en 2012 beëindigd. De werkgever kende aan de werknemers een vertrekvergoeding toe. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd voor beide jaren. De bij de uitoefening van de optierechten behaalde voordelen rekende de inspecteur tot de ontslagvergoeding van de werknemers. De vraag was of dit terecht was gedaan. De inspecteur was van mening dat alleen aandelenoptierechten die eerder dan het jaar voorafgaande aan het vertrek van de werknemers onvoorwaardelijk zijn geworden niet tot de vertrekvergoeding gerekend worden. Volgens de werkgever zijn ook aandelenoptierechten, die eerder dan het jaar voorafgaande aan het vertrek van de werknemers zijn toegekend maar nog niet onvoorwaardelijk zijn geworden, van de vertrekvergoeding uitgezonderd.

Hof Den Haag oordeelde dat de tekst van de wet en de parlementaire geschiedenis van het wetsartikel de opvatting van de inspecteur niet ondersteunen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard.